- trait
- trait1 [tre]〈m.〉1 〈op papier〉lijn ⇒ streep, streek, (om)trek2 trek ⇒ kenmerk, karaktertrek ⇒ 〈meervoud〉 gelaatstrekken3 steek ⇒ sneer, rake opmerking4 staaltje ⇒ daad, inval♦voorbeelden:1 trait de repère • markeringtrait d'union • verbindingsstreepje; 〈figuurlijk〉tussenpersoon, bemiddelaarbiffer, rayer d'un trait (de plume) • doorstrepen; 〈figuurlijk〉in een klap ongedaan makentrait pour trait • zeer nauwkeurig, precies2 trait de ressemblance • (trekken van) gelijkenis4 trait de bravoure • bravourestuktrait d'esprit • geestige, gevatte opmerkingtrait de génie • geniale inval, geniaal idee¶ trait de feu, de lumière • vuur-, lichtstraal; 〈figuurlijk〉ingevingtrait carré • loodlijnboire à longs, à grands traits • met grote slokken, gulzig drinkenavoir trait à • betrekking hebben opboire d' un (seul) trait • in een teug (leeg)drinken〈figuurlijk〉 faire qc. d' un trait • iets achter elkaar, in één ruk door doenpartir comme un trait • er als een pijl uit de boog vandoor gaan————————trait2 [tre]〈werkwoord〉 → traire1. m1) teug, slok2) pijl3) lijn, streep4) kenmerk, eigenschap5) rake opmerking6) daad, staaltje2. traitsm plgelaatstrekken
Dictionnaire français-néerlandais. 2013.